Als Den Haag wil bepalen, moet het ook betalen

21 juni 2019

Als ‘Den Haag’ de gemeentelijke beleidsvrijheid na decentralisaties inperkt door gemeenten minimum- en bestedingseisen op te leggen, dan moet het rijk de financiële risico’s op zich nemen. Bekostiging via het gemeentefonds ligt dan niet voor de hand. De drie afzonderlijke wetten, Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet, moeten niet apart worden geëvalueerd, maar er moet – integraal – worden gekeken naar de realisatie van de beoogde maatschappelijke effecten.

Specifieke uitkering

Dat stelt de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) in zijn vandaag verschenen signalement Ondertussen in Den Haag. Over de invloed van de decentralisaties op het functioneren van de rijksoverheid. ‘Bij gedecentraliseerde verantwoordelijkheden hoort dat gemeenten zelf hun afweging moeten maken over de besteding van de middelen’, schrijft de ROB. ‘Als het rijk voorschriften stelt over bijvoorbeeld de hoogte van bepaalde tarieven of resultaatverplichtingen, dan moeten ze ook boter bij de vis doen’, verduidelijkt Han Polman, voorzitter van de ROB. ‘Als het rijk iets specifiek voorschrijft dan moet het rijk het ook specifiek regelen. Dan is een specifieke uitkering geen vloekwoord.’ Als extra eisen worden gesteld, wordt het niet ordentelijk geregeld als het geld via het gemeentefonds of een brede doeluitkering bij gemeenten terecht komt, benadrukt Polman.

Recentralisatie-tendens

Die kant dreigt het wel op te gaan, ziet de ROB. De Raad maakt zich zorgen over de ‘recentralisatie-tendens’ die op onderdelen binnen alle drie de wetten zichtbaar is. Zoals de invoering van het Wmo-abonnementstarief, de verplichte inrichting van beschutte werkplekken en de verplichte samenwerking in de jeugdzorg. Soms is recentralisatie nodig, maar daarover moet vooraf en transparant de dialoog tussen rijk en gemeenten worden gevoerd. Ook moet de noodzaak goed worden beargumenteerd. ‘Je moet het beestje bij de naam noemen en niet sneaky met allerlei extra eisen en extra verantwoordingsverplichtingen gaan recentraliseren’, vindt Polman. ‘Doe het niet sluipenderwijs, maar zeg met elkaar: functioneert het systeem tussen rijk en gemeenten goed, welke beleidsvrijheid is op welk onderdeel gewenst – mede met het oog op maatschappelijke effecten – en waar vinden we dat verschil in voorzieningenniveau tussen gemeenten eigenlijk niet is gewenst. Vervolgens moeten daar specifieke afspraken over worden gemaakt, én de vertaling naar wat dat bestuurlijk, organisatorisch en financieel betekent.’

Minder draagvlak

Die maatschappelijke verschillen in het sociaal domein zijn wel een punt van aandacht, vindt de Raad, zeker in relatie met de mate van gewenste/noodzakelijke beleidsvrijheid van gemeenten. ‘Met meer beleidsvrijheid zou je beter tot effecten kunnen komen, dat was een belangrijke aanleiding voor de decentralisaties’, brengt Polman in herinnering. ‘Maar op sommige terreinen wordt verschil minder goed geaccepteerd. Als het om meer persoonsgebonden voorzieningen gaat, lijkt er maatschappelijk minder draagvlak voor verschil dan wanneer het gaat om de collectieve voorzieningen.’ Wordt besloten tot het centraal regelen van bepaalde voorzieningen, dan moet daar ook ‘centraal’ geld tegenover staan, herhaalt Polman.    

Te weinig integraliteit

Een kritische kanttekening maakt de ROB over het gebrek aan integraliteitsdenken op rijksniveau. Het wordt daardoor voor gemeenten moeilijk gemaakt om in het sociaal domein integraal te werken. De verantwoording door gemeenten aan het rijk moet passen in de definities en vereisten van het rijk. De vier betrokken departementen bij de decentralisaties in het sociaal domein, willen dat de gemeenten over de inzet van de verstrekte middelen verantwoording afleggen in plaats van over de effecten van het beleid. ‘Voor gemeenten die wel pogen integraal te werken, is het onlogisch om die resultaten weer terug te brengen tot de ingezette instrumenten’, aldus het signalement.

Maatschappelijke effecten

‘De totstandkoming van de drie grote decentralisaties heeft teveel afzonderlijk plaatsgevonden. Er is te weinig samenhang geweest en daar lopen we nu tegenaan’, stelt Polman. ‘We moeten ook oppassen dat er niet afzonderlijke conclusies worden getrokken. Voor dat je nadere conclusies trekt, moet je het geheel bezien.’ De drie wetten moeten dan ook niet afzonderlijk worden geëvalueerd, vindt Polman. ‘Kijk niet per wet, maar naar de maatschappelijke effecten die we met de Wmo 2015, de Participatiewet en de Jeugdwet willen bereiken. Dat is een enorme kans, maar dat vraagt om integraliteit op rijksniveau. Daar moeten belangrijke stappen worden gezet. En het vraagt om integraliteit tussen de overheidsniveaus. Voor dat tot wetgevingsaanpassingen wordt overgegaan, moet daar echt een dialoog tussen rijk en gemeenten over plaatsvinden. De vakministers moeten de minister van Binnenlandse Zaken vragen hierin te helpen en een steviger coördinerende rol te spelen en BZK moet die rol pakken.’

Zoektocht

Opmerkelijk vindt de ROB dat het aantal rijksambtenaren met het verdwijnen van taken naar decentraal niveau, niet is afgenomen. ‘Rijksambtenaren zeggen dat het werk niet minder, maar anders wordt’, aldus Polman. Hij ziet dat dat de betrokkenheid en taakinvulling op rijksniveau een zoektocht is. ‘Ze zetten projecten op om samenwerking te bevorderen en best practices te delen, ze richten monitors in en onderhouden verantwoordingssystemen.’ Gemeenten waarderen de Haagse ‘bemoeienis’ niet altijd. ‘Gemeenten ervaren de inzet vanuit het rijk niet altijd als de inbreng van een nevengeschikte partner’, aldus de Raad in zijn signalement. Dat moet echt anders, benadrukt Polman. Rijk en gemeenten moeten als gelijkwaardige partners met elkaar in gesprek, waarbij, nogmaals, het beoogde maatschappelijk effect centraal moet staan.

Oordeel

‘Het is belangrijk om dit samen te doen’, benadrukt Polman. Rijk en gemeenten moeten als gelijkwaardige partner optrekken. ‘Den Haag’, en daarmee doelt de ROB zeker ook op de Kamer, moet niet oordelen over het functioneren van de decentrale overheden. Het is een gezamenlijke opgave, waarbij de verschillende departementen ‘ontschot’ (integraal) moeten kijken naar de behaalde maatschappelijke effecten. ‘De teneur van Kamervragen is toch dat ze een oordeel geven over het gemeentelijk beleid. De Kamerleden kunnen beter aan de minister vragen of de goede dialoog met gemeenten wordt gevoerd, of er goed naar de maatschappelijke effecten worden gekeken, of er voldoende integraal wordt gewerkt en of de betrokken bewindslieden in het sociaal domein goed met elkaar samenwerken. Dat is beter dan te oordelen van “het is toch wat met die gemeenten.”’

Bron: BinnenlandsBestuur.nl

Meld je hier aan!